Stevo Akkerman 18-09-2018

GEEN ONTSNAPPEN AAN

Stevo Akkerman

‘Scherven en bouwstenen’ is het thema van uw lezingenreeks – ik dacht meteen: misschien zijn scherven ook wel bouwstenen, maar dat gaat wellicht wat te snel, wat te gemakkelijk. U hebt in deze serie na mij nog zes lezingen te goed, laat ik niet op de zaken vooruit lopen en direct al een happy end beloven.

Eerst de scherven dus.

Daarvoor wil ik u meenemen naar een vergeten Groninger dichter, op zich al een droevig gegeven. Het gaat om Kees van Duinen, die leefde van 1907 tot 1950. Van Duinen liet postuum één bundel na, die onopgemerkt bleef. Maar in 2015 volgde een heruitgave, met 15 nog niet eerder gepubliceerde gedichten. Van Duinen was een man die het moeilijk had met het leven, schuw en gedeprimeerd, eenzaam en angstig.

Dat klinkt – uiteraard – door in zijn werk:

Ik kijk uit in de straat naar de regen 
Er gaat iemand langzaam voorbij
Ik tik met mijn ring even tegen
De ruit. En hij ziet naar mij.

Vergeef mij, meneer, ik wou weten
Of ik dan wel gij dat waart:
Een gewond gelaat dat verbeten
Uit de regen mij tegenstaart.

Wij zijn allen zo radeloos verlegen
Dat ieder de ander gelijkt:
Een gewond gelaat, waar de regen
En de wind vluchtig over strijkt.

Ik vind dit prachtige depressieve poëzie, maar Van Duinen was niet alleen depressief, hij was ook nog eens gereformeerd-vrijgemaakt, en dat betekende een extra last: hij durfde zijn werk nauwelijks aan de buitenwereld prijs te geven, wetend dat men het ‘zondig’ zou vinden.

Hij durfde zich niet te laten zien, wetend dat zijn besef van duisternis en godverlatenheid – waar hij, ondanks zijn geloof, aan leed – veroordeeld zou worden.

En inderdaad, na zijn dood verscheen een stuk in het Gereformeerd Gezinsblad – de voorloper van het huidige Nederlands Dagblad – waarin de dichter ernstige verwijten werden gemaakt.

“Het wroeten in de eigen ziel, het ronddwalen en tollen in het eigen ik, een ankerplaats zoeken in een andere bodem dan die van gelovig aanvaarden van Gods beloften móet tot radeloosheid brengen.”

Dat Van Duinen deze radeloosheid in gedichten verwoordde, werd hem nog wel vergeven, maar hij had ze voor zich moeten houden. “Het kan heilige plicht zijn om gedichten in portefeuille te houden of zelfs te vernietigen.”

Het raakte me om dit te lezen, en dat was natuurlijk omdat ik zelf als jong dichtertje opgroeide in de gereformeerd-vrijgemaakte wereld, waar we geneigd waren tot alle kwaad en intussen moesten doen alsof dat niet zo was. Bij de vrijgemaakten ging dit nogal ver – denk aan het ‘Hulpeloos maar schuldig’ van Aleid Schilder – maar ik denk dat dit verschijnsel overal in de orthodoxie voorkomt, zelfs overal in het christendom. En ook daarbuiten, overal waar mensen voor zichzelf en anderen willen voldoen aan een ideaal, al dan niet religieus,  dat in de spiegel geen stand houdt. Perfect moeten zijn, en dan almaar struikelen.

Wij moeten het iedereen afraden, dat streven naar perfectie, maar het is hardnekkig. Omdat het voortkomt uit de menselijke, al te menselijke, behoefte grip te krijgen op het leven; en die grip hadden ze in de kerk van mijn jeugd. Of dat dachten ze te hebben.

Het geloof waarin ik ben grootgebracht, was een ingenieus bouwwerk van op elkaar gestapelde premissen, een volslagen logisch en rationeel systeem, waarin alles klopte. Maar het was een tandwiel dat wel mooi draaide, maar niet aansloot op dat andere tandwiel, dat van onze persoonlijke werkelijkheid. En een stelsel dat alles wil verklaren, zonder ruimte te laten voor individualiteit en mysterie, draait dol.

Luister naar de dichter Leo Vroman:

 Zo kweekt elke groep gewonde wanden,
 en zo krijgt ieder geloof verharde randen,
 waar blindheid niet gezien wordt als gemis
 
en gepreekt wordt uit gescheurde tanden
Terwijl ik geloof dat alles heilig is.

Godsdienstfilosoof Just van Es zegt hier rake dingen over in zijn boek ‘Weg uit het moeten’. Eerst laat hij wat gekmakende theologische kwesties de revue passeren: “Ik begreep hoe langer hoe minder,” schrijft hij. “Niet alleen dat ik niet begreep hoe men dat allemaal wist, dat God de mens wel of niet had voorbestemd tot heil of onheil, dat de Bijbel Gods woord was, dat Jezus van hetzelfde wezen met de Vader was, dat God de aarde had geschapen, dat hij als koning regeerde, dat hij onze Vader in de hemel was. Al die duizenden uitspraken die maar over en weer gingen tussen voor- en tegenstanders. (…) Ze konden van mening verschillen omdat ze het over één ding eens leken: dat ze begrepen wat het betekende waarover ze van mening verschilden.”

En precies dat was Van Es zelf kwijt, het vertrouwde vocabulaire verloor voor hem zijn vanzelfsprekende betekenis, en hij voelde zich ‘steeds meer buitenstaander’. Dat is mij ook gebeurd, denk ik. De geloofsvoorstellingen verloren hun kracht toen ik me realiseerde dat het inderdaad maar voorstellingen waren. Of nee, dat zeg ik niet goed. Het zijn niet ‘maar’ voorstellingen – alsof ze daarmee van minder waarde zouden zijn dan de dogma’s van weleer. Dogma’s zijn ook voorstellingen – mensen kunnen geestelijke zaken niet anders vorm geven dan op de tast, in verbeeldingen, metaforen. Poëzie, geen proza. En dat heeft een ándere, geen mindere kracht.

Van Es: “Als het vaststellen van de waarheid van geloofsuitspraken onbegonnen werk is, is het beter daar maar niet aan te beginnen. Er valt niets vast te stellen. Vaststellen is een heel onreligieuze bezigheid.”

Maar dan, waar staan we, wat blijft er over als niets valt vast te stellen? Misschien dit, in de woorden van Bertold Brecht: ‘Etwas fehlt.’ Er ontbreekt ons iets. En dat is een ervaring die ons, paradoxaal genoeg, op een spoor kan zetten. Scherven als bouwstenen. Want als we niet wisten dat ons iets ontbrak, dat er zoiets bestond als het menselijk tekort, zouden we ook de neiging niet kennen verder te reiken dan onszelf. Dat is niet per se een religieuze neiging. De Duits-joodse filosoof Ernst Bloch noemde het ‘Das Prinzip Hoffnung’, gebaseerd op het gegeven dat alle mensen het verlangen kennen naar wat nog komen kan. We moeten dat ‘wat’ niet dichtslaan, maar weten dat we mensen-in-wording zijn, onderweg, in verandering. Daarom kan Bloch zeggen, ondanks de ervaring van de tweede wereldoorlog: ‘Tijd is hoop’. Want tijd is mogelijkheid. Geen garantie op wat dan ook, geen utopie waarvoor alles moet wijken, maar mogelijkheid, telkens weer. En hadden we geen verlangen, dan zouden we die mogelijkheid nooit zien – wat niet wil zeggen dat het verlangen zonder pijn is. Het verwijst tenslotte naar een tekort.

 Een verlangen maar je weet niet waarnaar – dicht Rutger Kopland
 naar iets wat voor je uit vlucht
 een verlangen naar een plek maar die is
 nooit waar je bent.

Of verderop:

 je verlangt naar een wat naar een waar
 iets misschien iets dat je nooit hebt begrepen.

Alle pogingen iets te zeggen over dit ‘iets’, zijn gedoemd te mislukken, lijkt Kopland te zeggen, en op het moment dat hij dat zegt, heb ik het gevoel dat ik vrij goed begrijp wat hij bedoelt. Het is alsof het over God gaat. Ook voor Hem geldt: alles wat wij over Hem zeggen, is Hij niet. Wat mensen kunnen denken over God, is God niet. En toch hebben ze soms weet van Hem/Haar/Het.

De enkeling die dit onuitsprekelijke goed kan verwoorden, brengt iets over dat voorbij de betekenis van de woorden ligt, daarom citeer ik vanavond zo graag dichters. Daarom zou ik vanavond het liefst alleen maar dichters citeren.

Want poëzie is, in de woorden van W.H. Auden, ‘de heldere uitdrukking van gemengde gevoelens’. En wat is religie anders dan een emmer vol gemengde gevoelens? Een werkelijkheid voorbij de onze, of misschien toch in onszelf, iets waarnaar we verlangen, maar we weten niet wat, een belofte die steeds voor ons uit rent, net zo snel als wijzelf, een weten dat voortdurend wordt gelogenstraft, een tasten in het duister, een onvergetelijke aanraking, maar door wie, door wat? Misschien was het inbeelding, dat kan ook.

De Amerikaanse dichter Christian Wiman, die er als gevolg van beenmergkanker al heel vaak bijna niet meer was, zei het volgende: “Ik heb nooit ook maar de kleinste troost ontleend aan een hemel of aan de eeuwigheid, vooral omdat ik me die niet kan voorstellen. Het christendom is, of zou moeten zijn, een schoon schrobben van het zelf, het eigen ego, en de meeste van onze voorstellingen van hemel en eeuwigheid zijn vooral dromen van het zelf om te overleven, een projectie van het ego op de eeuwigheid. (…) En toch, en toch… iets in ons lijkt niet dood te krijgen, toch? We hebben die momenten dat we ons vol laten lopen met vergetelheid, we hebben onze imitaties van onsterfelijkheid, in kunst, in de liefde, en in het leven, als we even ophouden onszelf te zijn en op die manier meer ons werkelijke zelf worden. Onze ziel.”

Het is dit ‘en toch, en toch’ dat ons aanraakt, denk ik, en als het willen beschrijven, dan moeten we zwijgen, want waarvan men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen. De natuur kan dat goed, zo zwijgen dat we opeens alles begrijpen. Of niets meer begrijpen, wat waarschijnlijk hetzelfde is. De muziek, die kan dat ook. Lieder ohne Worte. Zo gauw er taal aan te pas komt, wordt het moeilijker. Maar niet onmogelijk. Je moet er oor voor hebben, en laten we eerlijk zijn: niet iedereen heeft dat. Bovendien: zet twee mensen die het hebben bij elkaar, en ze horen heel verschillende stemmen uit één en dezelfde keel – het is hopeloos subjectief. Geweldig, vind ik dat. Weg met de objectiviteit. Leve de poëzie.

 […] voor de duur van een gedicht geloven

 woorden en waarheid zich uw eigenaar. – Gerrit Achterberg

Wat gebeurt hier? Wat kan zich, voor de duur van een gedicht, openbaren in een tekst die strikt genomen onhelder is, onprecies, onduidelijk, onlogisch – een tekst die, als het een gebruikshandleiding was, totaal inadequaat zou zijn? Wat doen ritme, klank, associatie, verrassing, vervreemding, verborgenheid wat andere taal niet kan?

De Australische dichter Les Murray zegt dit:

  Zo is God de in elke religie opgevangen poëzie
  opgevangen – niet gevangen – als in een spiegel
  die hij opriep door in de wereld te zijn
  wat poëzie is in het gedicht: een wet tegen afbakeningen

Geen mooiere paradox dan deze: poëzie is een wet, laten we zeggen: een hek, tegen afbakingen. Tegen de ‘verharde randen’ waar Leo Vroman het over had.   

Denk overigens niet dat het mijn bedoeling is de dichter heilig te verklaren, het gaat om niet om de dichter maar om zijn woorden. Omdat we een niet-exacte taal nodig hebben, die beroep doet op meer dan kennis, om door te dringen tot wat wij onze ziel noemen, dat meest wezenlijke en ongrijpbare attribuut van ons mens-zijn. Als ik nog een dichter van stal mag halen, dan wil ik graag Guillaume van der Graft citeren. Sommigen van u kennen hem misschien vooral van zijn bijdragen aan het Liedboek voor de Kerken, maar daar had hij op gegeven moment genoeg van:

 Nooit meer zal ik me laten lijmen
 ambtelijk voor de kerk te rijmen
 met de synode officieel
 als een groot mes op de keel
.

Van der Graft schreef prachtige onzingbare gedichten, zoals de cyclus ‘Noem het gebeden’, waarin hij de onbereikbare en zwijgende God zo dichtbij brengt dat je er koud van wordt:

  Er sneeuwt een eeuwige stilte.
  Gij zijt niet te beschreeuwen, geen
  tongval bereikt uw overzij.
  Ik spreek tegen u, ik noem u,
  Al ken ik u niet van nabij,
  Alleen maar van horen zeggen,
  Alleen maar van horen zwijgen,
  Ik spreek tegen u binnensmonds,
  Ik noem u namens mijn lichaam
  Laat ons niet vochtig van aarde, o
  Vaardig naar ons af een ochtend.

Een half jaar geleden had ik een interview met Jean-Jacques Suurmond, bij zijn afscheid als columnist van Trouw. “Het ging altijd over God hè,” zei hij over zijn stukken. “Al valt er over hem eigenlijk niets te zeggen.”

Maar hebben we het nog wel ergens over als het zo onbevattelijk is? vroeg ik hem.

“Zeker,” zei hij, “niet iets, of niets, is een heel belangrijke manier om over God te spreken in de christelijke mystieke traditie. God is niet iets. Over God spreken brengt ons niet veel verder, daarvoor blijken we te veel hangen in onze cognitieve denkramen. Maar zodra ik die beperkingen ga beseffen, kan God tot mij gaan spreken. Die omkering, daar draait het om. Ik denk dat een echte atheïst dichter bij God kan zijn dan een gelovige met een absoluut godsbeeld. Een echte atheïst weet dat de beelden die hij heeft niet samenvallen met de werkelijkheid, en dus zal hij ze losser in de hand houden en meer openstaan voor de onuitsprekelijke bron achter alle beelden. Terwijl de gelovige met een welomschreven godsbeeld niet met God bezig is, maar met zijn beeld van God.”

Met dit uitgangspunt noemt Suurmond zichzelf een ‘gelovige ongelovige’: “Iemand die beseft dat al zijn beelden over God en de wereld niet God en de wereld zijn.” En ook hij voegt daar het woord ‘verlangen’ aan toe, omdat wij ‘niet kunnen bevatten dat we ontzaglijk bemind worden door God’.

In zijn boek ‘God zijn’ haalde Suurmond Augustinus aan, die zei dat het verlangen om te bidden al een gebed is. “Zo kunnen mensen die dralen bij de kerkdeur ervan uitgaan: mijn verlangen om te geloven, hoe vaag ook, is al geloof,” aldus Suurmond. Ik vond dat wel een bemoedigende gedachte, al weet ik eigenlijk niet of ik een dergelijke bemoediging nog nodig heb; maakt het mij iets uit of datgene wat me bezighoudt wel of geen ‘geloven’ mag heten? Ik denk het niet. Maar het verlangen, ja, dat is wel iets.

Vorige zomer heb ik de pelgrimsroute naar Santiago de Compostella gelopen, ofwel de Camino. Dat is een uiterst modieus verschijnsel van allerlei mensen, zoals ik, die denken dat ze iets heel origineels doen. Ik liep maar een klein deel van het traject, met Porto als startpunt en dan via de kust naar het noorden. Maar hoe kort en modieus ook, het is een ervaring die me is bijgebleven, en waar ik vaak heimwee naar heb. Vraag je me echter waarnaar ik heimwee heb, dan kom ik niet veel verder dan: gewoon het gaan, elke dag, in mijn eentje.

Na terugkeer schreef ik er een column over. Die ging zo:

“Het was de voorlaatste etappe op weg naar Santiago de Compostela en het zomerweer  bestond uit regen, wind, mist en kou. Bij het oversteken van een verlaten autoweg maakte ik  een foto van het grijze decor, met in de verte een bord waarop het aantal kilometers stond  dat ik nog had te gaan: dertig. En die stuurde ik naar Nederland.

‘Echt leuk’, reageerde mijn dochter. ‘Van wat ik er zo van kan zien.’

Zelf had ik ook wel mijn twijfels, maar het naderen van de bestemming hield me op de been. Niet omdat ik iets speciaals te zoeken had in Santiago, maar omdat dat nu eenmaal het reisdoel was en het ondenkbaar zou zijn om in het zicht van de haven op te geven.

Nu de vakantieperiode erop zit en we elkaar begroeten met verhalen, krijg ik van deze en gene de vraag wat de pelgrimage naar Santiago me gebracht heeft. Ik heb daar geen goed antwoord op, ook omdat ik vermoed dat de vragenstellers nieuwsgierig zijn naar de spirituele werking van het wandelen, en ik niet zeker weet of die er wel was. De staat van mijn enkels heeft me meer beziggehouden dan de staat van mijn ziel, dat is alles wat ik kan zeggen.

De gedachte aan God was weliswaar nooit ver weg, maar het lopen zelf bracht Hem niet dichterbij, al trof ik van Porto naar Santiago wel overal raadselachtige stickers aan met de tekst ‘J’existe’. Ik heb inmiddels begrepen dat die niet namens de Allerhoogste waren opgeplakt – ze hebben een links-politieke achtergrond – maar tijdens mijn tocht zag ik er een verwijzing in naar de God die zich ‘Ik ben die ik ben’ laat noemen, of misschien ook wel naar het ‘bestaan’ zelf.

Dat kwam ook door twee boeken die ik in mijn rugzak had: ‘Heilige onrust’ van Frits de Lange en ‘De zin van het bestaan’ van Viktor Frankl. In beide boeken kwam de kracht van het leven zelf ter sprake, in beide gevallen verwoord in de context van de Holocaust. De Lange citeert Etty Hillesum, die ondanks de naderende dood bleef geloven in het leven, dat ze belichaamd zag in de verregende bloesem van de jasmijn achter haar huis. ‘Ergens in mij bloeit die jasmijn ongestoord verder. En ze verspreidt haar geuren rond de woning waarin jij huist, mijn God.’ En Frankl, de Oostenrijkse psychiater die Auschwitz overleefde, verhaalt van een vrouw in het kamp die stervende was en zich getroost wist door de kastanjeboom die ze kon zien door het venster. Die boom sprak tot haar: ‘Ik ben hier, ik ben het leven, het eeuwige leven.’

In Santiago aangekomen, meldde ik me als twijfelende pelgrim – maar in bezit van het officiële diploma, op naam van Stephanum Akkerman – in de kathedraal. Ik had me voorgenomen daar een kaarsje te branden, en al kon dat alleen maar elektrisch, ik wilde het toch doen. Op het leven.”

Tot zover mijn column. Ja, theoloog Frits de Lange, die zelf niet van wandelen houdt, had me goed op weg geholpen met zijn ‘Heilige onrust’. “De nieuwe pelgrim,” schreef hij, “zoekt het laag bij de grond. Ook al is zijn reis een spirituele queeste, hij loopt op blaren.” Nu had ik helemaal geen blaren, maar misschien begreep ik wel wat De Lange bedoelde: door elke dag weer op pad te gaan, en te doen alsof er in Santiago iets heel belangrijks op hem ligt te wachten – terwijl het daar helemaal niet om gaat – bevestigt de pelgrim dat er iets is dat hem voortdrijft en dat dat de moeite waard is. En in die zin kan de pelgrim model staan voor de gelovige van onze dagen, die afscheid heeft genomen van strak gedefinieerde geloofsartikelen, maar die nog steeds gelooft, anders zou hij niet op weg gaan. De Lange betrekt dit ook op zichzelf. “Het is dit verlangen naar ik-weet-niet-wat, dat me in beweging zet en houdt, en me ook tot pelgrim maakt. Ik herken het ook bij anderen met een onrustig hart, of ze nu aan religie doen of niet.”

Santiago is daarbij een magneet; op zichzelf geen begerenswaardig ding – de stad is te vol, te lawaaiig, te toeristisch en Jacobus ligt er natuurlijk helemaal niet begraven – maar een kracht die de wandelaar onweerstaanbaar aantrekt. Omdat hij weet dat er in het gaan zelf een grote waarde verborgen ligt. Het verlangen moet onbepaald en onbeslist blijven, schrijft De Lange. “Zodra je het met een concreet object of een toestand invult, suggereer je dat het verlangen met verwerven of bereiken ervan is gestild.”

Een laatste gedicht, mag dat? Ithaka van Konstantinos Kaváfis.

 Houd Ithaka wel altijd in gedachten.
 Daar aan te komen is je doel.
 Maar overhaast je reis in geen geval.
 ’t Is beter dat die vele jaren duurt,
 Zodat je als oude man pas bij het eiland
 Het anker uitwerpt, rijk aan wat je onderweg verwierf,
 Zonder te hopen dat Ithaka je rijkdom schenken zal.
 Ithaka gaf je de mooie reis.|
 Was het er niet, dan was je nooit vertrokken,
 Verder heeft het je niets te bieden meer.

Die slotsom doet denken aan Rutger Koplands regel ‘Wie wat vindt, heeft slecht gezocht’, en hoezeer dat ook waar kan zijn, we hoeven niet al het gevondene te minachten. Ik trof bij Willem-Jan Otten een variant aan die milder is, en misschien wel net zo waardevol. Dit is wat Otten zei over Chesterton, de Engelse schrijver: ‘Hij was een vinder, die bleef zoeken naar wat hij aangetroffen had.” Die omschrijving lijkt me ook zeer van toepassing op Etty Hillesum – haar naam viel net al, en ik wil deze lezing graag aan de hand van haar gedachten tot een goed einde proberen te brengen.

Waarom? Omdat Etty de gave had het leven lief te omarmen terwijl ze de dood in de ogen keek – ze stierf in 1943, 29 jaar oud, in Auschwitz. Woorden als geloof, hoop en liefde, die misschien te gemakkelijk over onze lippen rollen, hadden voor haar betekenis in een wereld vol ongeloof, wanhoop en haat. Dat maakt, om het zacht uit te drukken, nieuwsgierig. Hoe deed ze dat? Hoe maakte ze van scherven bouwstenen? En dan komt God in beeld, maar op volstrekt onbekommerde en onorthodoxe wijze. Wat de dichters en theologen uit mijn verhaal weten, weet zij ook: God is niet te definiëren. Maar dat weerhield haar er niet van het goed met Hem te kunnen vinden.

Etty Hillesum woonde en studeerde tijdens de oorlog in Amsterdam, tot ze – zijnde joods – naar Westerbork werd afgevoerd en tenslotte naar Auschwitz. Haar dagboek, dat in 1981 werd gepubliceerd onder de titel ‘Het verstoorde leven’, is noodgedwongen een oorlogsdagboek, maar eigenlijk gaat het steeds over iets heel anders: hoe te leven, hoe te zijn. Veel van u zullen het kennen, denk ik.

“Waarom heb je me niet tot een dichter gemaakt, mijn God?” vraagt ze in september 1942. Om te antwoorden: “Je hebt me wel tot een dichter gemaakt en ik zal geduldig wachten tot de woorden in me gegroeid zijn die kunnen getuigen van alles waarvan ik meen dat ik moet getuigen, mijn God: dat het goed en mooi is in jouw wereld te leven, ondanks alles wat wij mensen elkaar aandoen.”

Ze heeft in Westerbork gezeten, ze is even terug in Amsterdam, maar ze zal weer terugkeren naar het kamp, dat weet ze. En dan schrijft ze: “Er is zo’n volmaakt en volkomen geluk in me, mijn God. (…) Hiermee is misschien het meest volkomen uitgedrukt mijn levensgevoel: ik rust in mijzelve. En dat mijzelve, dat allerdiepste en allerrijkste in mij waarin ik rust, dat noem ik ‘God’.”

Ik citeer het, ik lees het voor, en ik doe dat met een zekere huiver, omdat ik niet wil suggereren dat in deze woorden een methode verborgen ligt die wij kunnen hanteren om het tekort, het lijden en het kwaad in ons eigen leven het hoofd te bieden. Het is eerder een geheim dan een methode. “Ik zie geen andere weg, dat ieder inkeert in zichzelf en in zichzelf uitroeit en vernietigt al datgene, waarvoor hij meent anderen te moeten vernietigen. En laten we ervan doordrongen zijn dat ieder atoompje haat dat wij aan deze wereld toevoegen haar onherbergzamer maakt dan ze al is.”

Deze serie lezingen is ingegeven door een reeks interviews, die ik vorig jaar onder de noemer ‘Mea Culpa’ deed voor Trouw en voor televisie, bij wat voorheen de Ikon heette en inmiddels is opgegaan in de EO. Verschillende gesprekspartners, en u zult een aantal van hen hier kunnen horen de komende maanden, zeiden dat het menselijk tekort precies is wat glans geeft aan het bestaan – zonder tekort geen verlangen. Ik begreep dat, en ik begreep dat niet. Door Etty Hillesum ben ik misschien wat dichter bij de waarheid van die paradox gekomen. Of laat ik het anders zeggen: ik begrijp het nog steeds niet, maar als ik lees wat Etty schrijft, weet ik dat ze meer begreep dan ik. Het laatste woord is aan haar: “Het is overal helemaal goed. En tegelijkertijd helemaal slecht. Die twee houden elkaar in evenwicht, overal en altijd. Ik heb nooit het gevoel dat ik ergens het beste van maken moet, alles is altijd helemaal goed zoals het is. Iedere situatie, hoe ellendig ook, is iets absoluuts en houdt het goede en slechte in zich besloten.”