Religie en evolutie
Lang geleden, aan het einde van de vierde eeuw leefde er in de Egyptische woestijn een vrome monnik. Zijn naam was Serapion. Volgens iemand die hem daar opgezocht had en daarvan verslag gedaan heeft, een zekere Cassianus, was hij een beetje achterlijk gebleven. Om Cassianus te citeren : “dwalend uit onkunde en onwetendheid”. Ik kwam Serapion tegen in het boek van Tjeu van den Berk over Egypte, bakermat van het christendom. Wat was het geval?
In de loop van zijn eenzame jaren in de woestijn was God voor Serapion steeds dichterbij gekomen. Je kon wel zeggen dat God een vriend geworden was. Een nabije, haast tastbare vriend waarmee hij dagelijks contact had. Maar ineens, op een kwade dag, mocht hij dat niet meer. Mocht hij niet meer op zijn eigen vertrouwde manier over God denken. Van wie hij dat niet meer mocht? Van zijn bisschop. Bisschop Theophilus van Antiochië. Theophilus had hem, en alle andere monniken in de woestijn een brief geschreven. Een brief ter gelegenheid van Pasen. Het was het jaar 399. Voortaan, schreef de bisschop, mocht Serapion niet meer over God spreken alsof deze menselijke trekken had. Als er in de bijbel menselijk over God gesproken werd, en ook de bisschop kon niet ontkennen dat dat gebeurde, dan moest je dat uitsluitend allegorisch opvatten. Als ‘bij wijze van spreken’, maar niet ‘echt’.
Bij Serapion en zijn collega’s in de woestijn was de brief hard aan gekomen. Het klopte ook niet wat de bisschop schreef, zeiden ze. Want hoe had God de mens naar zijn beeld en gelijkenis kunnen scheppen als Hij zelf geen menselijke gedaante had gehad? Het hielp allemaal niets. Voortaan was hun denken een ketterij. De monniken verzetten zich heftig. Vooral Serapion. Juist hij, die zo diep verbonden was met God. Na de Paasbrief was hij ten einde raad. Hij moest anders leren denken over God en omdat hij daar de grootste moeite mee had, en omdat hij toch zo vroom was, werd de geleerde Photinus op hem afgestuurd om hem de moderne theologie van de Paasbrief uit te leggen. Photinus’ uitleg had, aldus Cassianus, een verpletterend effect. Serapion wist niet meer waar hij het zoeken moest. Hij viel op de grond en kreunde: “Wee mij ellendige! Ze hebben mijn God van mij weggenomen. Ik heb nu niemand meer om mij aan vast te houden. Wie moet ik nu vereren of aanspreken? Ik weet het niet meer.”
Dit alles speelde zich af in 399. Het laatste jaar van de eeuw waarin het christendom door toedoen van keizer Constantijn de officiële godsdienst was geworden van het toenmalig Romeinse Rijk. Voor die statusverhoging was wel een prijs betaald. Op twee grote kerkvergaderingen, zogenaamde oecumenische concilies, één in Nicea in 325 en één in Constantinopel in 381, was een nieuwe leer vastgesteld. Dat was nodig omdat een officiële kerk een officiële leer nodig heeft. Als iedereen maar mag denken wat hij wil, krijg je maar onrust en ruzie en dat is niet goed voor de samenleving. Daarom moest er een leer komen, waar iedereen zijn handtekening onder moest zetten. Gelovigen, maar zeker ook ambtsdragers. Ook Serapion, de monnik. Om die leer op papier te krijgen had Keizer Constantijn theologen uit alle delen van zijn rijk bij elkaar geroepen en die hadden met intellectuele hulp van filosofen en politieke hulp van door de keizer persoonlijk benoemde bisschoppen een God met een Zoon en een gezamenlijke Heilige Geest ontworpen die zo logisch in elkaar zat als volgens de toen gangbare filosofische en theologische denktrant maar mogelijk was. Vroomheid verpakt in filosofie. Eerder een filosofisch begrip dan een tastbare God. God als schepper van de hemel en de aarde, van alle zienlijke en onzienlijke dingen. Met een Zoon “geboren uit de Vader voor alle eeuwen; God uit God; Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren niet gemaakt, van hetzelfde wezen met de Vader”. Dat was de God van de Paasbrief van bisschop Photinus van 399. De brief die de vrome Serapion zijn Vriend, zijn nabije God, af nam.
De nieuwe ideeën over God, die toen, in de vierde eeuw, ontstonden, hebben heel lang het denken over God beïnvloed. Tot de dag van vandaag. De geloofsbelijdenis van Nicea is nog steeds een belijdenisgeschrift van de Protestantse Kerk en van de Rooms-Katholieke Kerk. Als we denken over God, of Hij bestaat of niet bestaat en hoe Hij zou bestaan, als Hij bestaat, denken we, bewust of onbewust, aan die God. Wel valt het op die manier over God denken steeds moeilijker. De rek is er een beetje uit. Zeker bij mensen buiten de kerk. Maar ook bij mensen binnen de kerk. Mensen die zich gelovig willen noemen, zonder God niet willen leven, zich hun bestaan niet kunnen voorstellen zonder geloof en toch moeite hebben zich voor te stellen wat ze denken als ze denken over God en zijn bestaan. Wat is er gebeurd?
Voor een antwoord op die vraag zou ik vroeger gekeken hebben naar de geschiedenis van God. Hoe heeft hij zich ontwikkeld? Hoe was hij, zo tastbaar en persoonlijk, terecht gekomen in de Egyptische woestijn? Wat is er met Hem gebeurd sinds Hij op de concilies zo op afstand gezet werd?
Nu stel ik die vragen anders. Ik vraag me niet meer af wat er met Gód gebeurd is, maar wat er met óns gebeurd is. God is niet een vrij zwevend begrip dat zich muteert als een rups in een vlinder. Over God valt niet te denken buiten ons om. Als onze situatie verandert, verandert ook onze God. God reist met ons mee. al heel lang. Al sinds er menselijk leven is op aarde. Hoe is dat ooit begonnen? Hoe zijn God en mens ooit in elkaar verstrengeld geraakt?
Als u mij een paar jaar geleden gevraagd had wanneer religie voor het eerst, honderdduizend jaar of langer geleden, in het leven van de menselijke soort was gekomen, had ik u gezegd dat dat was op het moment dat mensen bewust hun doden begonnen te begraven. Wanneer je ergens restanten van een graf ziet, kun je er zeker van zijn dat je ook sporen aan treft van een altaar of van ritueel.
Had ik een wetenschappelijke basis voor deze veronderstelling? In zekere zin wel. Al stond ik daarbij op de schouders van anderen. Op de schouders van paleontologen die inderdaad, steeds sporen van offers bij de graven hadden aangetroffen.
Maar op de achtergrond van die visie van mij op het begin van religie speelde, haast onopgemerkt, ook mijn eigen visie op religie een rol. Met instemming had ik ooit bij de Braziliaanse filosoof Rubem Alves gelezen dat religie ontstaat als de mens weigert de natuur langer te zien als een onontkoombaar, finaal proces. Dat religie gaat over verlangen. Verlangen dat ontstaat als we voelen dat er iets niet goed is. Dat het is of er een stuk van ons is weggerukt. Nergens ervaar je dat gevoel dat er iets weggerukt is, sterker dan bij de dood. Religie gaat daar tegen in. Religie leeft van het vermoeden dat de grenzen van het mogelijke verder reiken dan die van het werkelijke. Zo kun je vanuit je eigen ideeën kijken naar al die voorwerpen, eetgerei, werktuigen, sieraden, die in de graven van de lang geleden gestorvenen zijn aangetroffen. Tekenen van geloof dat het mogelijke verder gaat dan het werkelijke.
Mooi, troostvol ook. Maar is religie zo ontstaan? Hebben onze verre, verre voorouders op zeker moment besloten de natuur niet langer te zien als een onontkoombaar, finaal proces? Zijn ze toen gaan denken aan een mooi, harmonieus hiernamaals, omdat ze voelden dat er iets niet goed was. Gaven ze daardoor aan hun doden van alles mee voor gebruik in een volgend leven?
Nu, een paar jaar en een aantal boeken verder zie ik dat die interpretatie veel te veel uitging van mijn eigen situatie. Ik interpreteerde wat ik las over die oude grafheuvels vanuit mijn eigen visie op godsdienst. Vanuit mijn eigen weigering de dood te zien als een onomkeerbaar, finaal proces. Zo was het bij mij. en, zo dacht ik, zo moet het bij mijn verre, verre voorouders ook gegaan zijn.
Intussen heb ik begrepen dat religie heel, heel lang geleden niet ontstaan is als gevolg van denken over existentiële vragen over dood en leven.
Religie is een even veel gebruikt als vaag begrip. Zelfs de precieze betekenis staat niet vast. Een van de opvattingen is dat het woord religie komt van het latijnse religare. Religare betekent verbinden. Religie zou zijn oorsprong dan hebben in het zoeken naar verbondenheid. Dat zoeken naar verbondenheid is van heel ver terug. Volgens sommige geleerden ouder nog dan de homo sapiens. Ouder nog dan de taal. Ouder nog dan het denken. Ouder dan het spraakvermogen. Ouder dan onze in vergelijking met onze voorgangers zo sterk vergrote herseninhoud. Voorhistorische voorgangers van onze soort leefden in kleine groepen. Praten konden ze nog niet want uit opgegraven botresten en schedels blijkt dat ze nog geen strottenhoofd hadden. Wel konden ze geluiden maken. En ze konden danspassen maken. Afgaande op de botten is moeilijk te zeggen of het al mensen zijn of nog dieren. Het lijkt of ze dieren waren, maar ze staan een trapje hoger. Ze kunnen iets dat dieren niet kunnen. Ze kunnen vuur maken. De eerste erkende resten van kampvuren zijn van 790.000 jaar geleden, hoewel er aanwijzingen zijn van kampvuren van een of anderhalf miljoen jaar geleden. Ze kunnen dansen. En daarbij kunnen ze ritmische geluiden uitstoten. Nog geen woorden. Alleen nog maar geluiden. Armen over elkaars schouders. Voorlopers van de dans. Voorlopers van de muziek. Dans en muziek. Ouder dan taal. Ouder dan onze hersenen. Ouder dan ons strottenhoofd. Wat ze voelen wordt niet gearticuleerd. Een ongearticuleerd gevoel van saamhorigheid. Het begin van religie.
Een hond heeft geheugen. Dat merk je bij een slechte herinnering. Zoals aan schrikdraad. Een keer een schok, altijd oppassen op de plek met de draad. Geheugen. Er zijn vuistbijlen gevonden. De makers van die bijlen hadden nog geen herseninhoud als de onze. Kleine, nog dierlijke hersenen. Toch vuistbijlen. Dat konden ze leren. Zoals een aap een tak kan afbreken en er een stok van kan maken. Praktisch geheugen.
Hoewel we intussen evolutionair geweldig zijn opgeschoten, herkennen wij beide soorten van geheugen. Ook wij herkennen plaatsen, waar we eenmaal geweest zijn en al helemaal als we ze kunnen verbinden met aangename of onaangename ervaringen. We weten ook wat praktisch leren is. Zo, zoals onze primitieve voorouders ooit vuistbijlen maakten, zo leren wij fietsen of skiën. Praktische vaardigheden, maar bijzondere praktische vaardigheden. Eenmaal geleerd, vergeten we nooit meer hoe het moet. Ook al hebben we in geen tien jaar op de ski’s gestaan, ook al hebben we vijfentwintig jaar niet gefietst, we hebben de vaardigheid opgeslagen in onze hersenen. Door hetzelfde geheugen kunnen wij, als we weer eens in een kerk komen, als vanzelfsprekend meedoen met de gebaren die horen bij het ritueel van de liturgie. We buigen, we knielen, we vouwen de handen. Ooit geleerd, nooit vergeten.
Robert N. Bellah, een Amerikaanse godsdienstsocioloog aan wie ik ontleen wat ik zo juist zei, koos als motto voor zijn boek over religie in de evolutie van de mens de regels waarmee Thomas Mann zijn boek Joseph und seine Brüder begint. “Tief ist der Brunnen der Vergänglichkeit. Sollte man ihn nicht unergründlich nennen?”
In de evolutie geldt dat niets van wat er in het verleden was, ooit verloren gaat. Dat wij alles wat vroeger was in ons meedragen. Zodat wij intuïtief voelen wat het betekent om saamhorig te zijn bij muziek en ritme. We zien het nog bij popconcerten. Maar ook in de handklap kerkdiensten van pinksterkerken. Of heel persoonlijk in onze eigen kerkdiensten als we geroerd worden door muziek en ons om onverklaarbare wijze verbonden voelen.
Het zijn heel oude gevoelens. Verbondenheid, er bij horen, is heel belangrijk. Het tegendeel, uitgesloten worden, is een pijnlijke ervaring. Ook letterlijk. Wie uitgesloten wordt, voelt pijn. De plek in de hersenen die die pijn genereert, is dezelfde plek als waar fysieke pijn ontstaat. Onderzoek heeft laten zien dat als je een paracetamol neemt, dat je dan ook de pijn van fysieke uitsluiting minder voelt. Zo belangrijk, zo diep verankerd, is onze behoefte aan verbondenheid. Zo behaaglijk is het gevoel deel uit te maken van een groep, over te vloeien in een groter geheel. Samen te zijn. Eer God er was, was dat gevoel. God is van later. God hoort bij taal. Bij denken. Voor denken heb je woorden nodig. Articulatie. En geheugen. Geheugen dat dieper gaat dan het kunnen herinneren van een bepaalde plek vanwege iets moois of iets pijnlijks. Om in God te geloven moet je je het verhaal kunnen herinneren dat over Hem verteld is. Zonder strottenhoofd en grote hersenen met taalvermogen en geheugenfunctie geen God. God begint pas als de mens verhalen kan vertellen. Verhalen over oorsprong, voorouders, helden. God begint pas bij de mythe.
Zachtjes open ik de deur van de slaapkamer en loop op mijn tenen naar de wieg. De baby is al wakker en kijkt me aan met die typische babyblik. Open en tegelijk heel stil. Er is nog geen afwachting in de blik. Alleen openheid. De baby is nog maar een maand oud en onderscheidt nog niet tussen zichzelf en de buitenwereld. Alles is nog een ononderscheiden geheel.
Pasgeboren baby’s hebben nog geen Ik bewustzijn. Ze kunnen nog niet onderscheiden tussen zichzelf en de buitenwereld. Wat buiten hen is, zoals het moederlichaam, ervaren ze als iets van henzelf. Pas geleidelijk aan ontstaat een gevoel van afstand. Met aan de ene kant het eigen Ik en aan de andere kant de buitenwereld. Maar het gaat langzaam. De Zwitserse psycholoog Piaget vertelt hoe een jongetje met de auto reist van Lausanne naar Bazel. Als hij in Bazel uit de auto stapt zegt hij : “Kijk de zon is met ons meegereisd.” Zijn zon, zijn wereld. Een andere is er niet.
Is het toeval dat je in de alleroudste religies eenzelfde ononderscheiden eenheid tussen de wereld van de goden en de wereld van de mensen ziet? Dat in die religies de wereld van de goden en de wereld van de mensen in elkaar over lopen?
De Indianenstam Kalapalo die slechts sporadisch met de Westerse cultuur in aanraking geweest is, leeft in het oerwoud van Brazilië nauw samen met hun voorouders en hun goden. Ook geografisch. Op een paar dagreizen ver, in de heuvels, daar wonen ze. De voorouders. Je kunt naar ze toe. Om raad vragen of ze gunstig stemmen met een offer. In de grote rituelen, die dagen duren en die draaien om muziek vindt de grote versmelting plaats. De deelnemers aan het ritueel zijn tenslotte niet langer de zoon van die of de echtgenote van die maar enkel en alleen Kalapalo. Ook dat kennen we. Mensen kunnen zich op een Housefeest, zeker als ze een pilletje XTC op hebben, volledig verliezen in ritme en dansen. We kunnen ons in een ritueel, bijvoorbeeld op 4 mei, alleen nog maar Nederlander voelen. Of bij een begrafenis, alleen nog maar lid van onze familie.
De Indianenstam is klein. Niet meer dan 150 leden groot. Honderdvijftig precies de uiterste hoeveelheid waarop mensen elkaar nog allemaal kennen. Ook de compagnies in ons leger bestaan uit honderdvijftig man.
Als de getallen groter worden, de samenlevingen ingewikkelder, de koninkrijken machtiger, kennen de mensen elkaar niet meer. Om dan toch saamhorigheid te houden, moet het gevoel daarvan op een andere manier gecreëerd worden. Het kan niet alleen meer met dans en muziek. Op een popfestival kun je nog met zijn vijfduizenden dansen. Dat geeft saamhorigheid. Maar geen saamhorigheid die beklijft. Voor beklijvende saamhorigheid is permanente identificatie nodig. Identificatie niet omdat je met elkaar danst en elkaar in de ogen kijkt, elkaar ruikt, met elkaar versmelt en buiten de rituelen om met elkaar jaagt, vist of akkers bebouwt, maar anders, want je kent elkaar niet meer. Identificatie op grond van een idee. Een idee waardoor je kunt denken dat je er bij hoort. Dat je onderdeel bent van een groter geheel. Van een volk van duizenden, honderdduizenden of nog meer mensen.
Voor dat idee heb je taal nodig. En een verhaal. Een mythe. Die je vertelt waar je vandaan komt, wat je plek is, wat van je verwacht wordt. Die je uittilt boven het alledaags bestaan. Die je laat zien dat je deel uit maakt van een groep waarvan de oorsprong ligt in het verste verleden, bij God of bij goden. Dat jouw groep door God zo gewild is. Dat de koning, die aan het hoofd staat van je groep, een afstammeling is van die goden, of op zijn minst door God op die plaats gezet is. Oorspronkelijk was de koning niet alleen koning, hij was ook priester. Hij had speciale toegang tot de goden. Twee gebouwen waren allesbepalend. Het paleis en de tempel. In het paleis zetelde de macht. In de tempel maakten priesters de dienst uit, Maar de koning was de hoogste priester. Soms denken we dat de mythes horen tot het verleden. Dat ze ver achter ons liggen. Dat lijkt me een misverstand. Dat de Europese Unie zo’n moeizame periode door maakt, komt doordat we allemaal onze eigen mythes hebben, ons onveranderd door die mythes laten bepalen en de Unie nog geen mythes heeft.
De mythe is het verhaal dat alles verklaart. De oorsprong van de schepping, het ontstaan van het volk, de geboorte van de eerste koning. Het waarom van de offers. Hemel en aarde zijn er een geheel. De zon en de sterren zijn er in opgenomen en bepalen door hun loop de gebeurtenissen op aarde. Assyriërs, Sumeriërs, Egyptenaren, Azteken en Inca’s. Allemaal koninkrijken met dezelfde structuur. Allemaal gebaseerd op de mythe. Voorgoed voorbij? Nee, ik zei het al, nooit is iets dat eerder in de evolutie was voorbij. Eeuwenlang heeft de mythe alles verklaard en de boel, in dit geval de grote rijken van de Assyriërs, Egyptenaren en al die anderen bij elkaar gehouden.
En dan ineens. Zo ongeveer vijfhonderd jaar voor Christus, gebeurt er iets bijzonders. Er vindt een omwenteling plaats en het merkwaardige is dat die omwenteling in het westen zowel als in het oosten plaats vindt. In Griekenland, bij het volk Israël in het Midden Oosten. Maar ook in China en in India. Boeddha, Confucius, Lao Tse, Socrates, de profeten van Isräel, later Jezus, nog later Mohammed. Ze hebben alle met elkaar gemeen dat ze voor hun denken over de mens, de wereld en God niet meer beginnen bij koningen, niet langer goden verbinden met koningen. Ze vertellen geen mythische verhalen meer. Nee, ze beginnen bij de mens zelf. Je moet niet op Achilles, de godenzoon, letten, zegt Plato tegen zijn mede-Atheners maar op Socrates, een gewoon mens. Je moet op Confucius letten, horen ze in China, tweehonderd jaar na zijn dood als doodgewoon, niet al te succesvol ambtenaar. Je moet op Boeddha letten, een koningszoon die het paleis verliet. Je moet op Jezus letten, een timmermanszoon uit Nazareth.
Socrates, Jezus, Boeddha en al die anderen kijken niet naar partjes van de werkelijkheid, zoals hun volk, hun cultuur, hun eigen godenwereld. Nee, zij kijken naar de totaliteit van het bestaan. En dat doen ze met een blik die zo diep gaat dat niets meer vanzelfsprekend is, wat dat vroeger wel was. Alles wat vroeger als waar en zeker werd geloofd komt op losse schroeven te staan. Denk aan Socrates, denk aan de Boeddha, denk aan Jezus. Alle tot hun komst algemeen geaccepteerde ideeën over wat waarheid is, wat goed leven is, wat de goede godsdienst is, trekken ze in twijfel. Het is of ze een lamp aansteken. Geen lamp die maar een deel van het podium, zoals het eigen volk, uitlicht, maar een lamp die alles, de hele werkelijkheid, in het licht zet. In het licht blijkt niets meer vanzelfsprekend. Hun levens zijn een confrontatie van het nieuwe dat ze zagen en waarover ze spreken met het oude. Zo zoekt Socrates de confrontatie met de politici in Athene. Zo trekt de Boeddha weg uit het paleis van zijn vader en zoekt vanuit eigen inzicht naar verlossing van het lijden. Zo twist Jezus met priesters en politieke machthebbers. Met geen van allen loopt het goed af, in de zin dat ze rijk of machtig worden. Als ze sterven lijkt het bij allemaal of met hun dood ook hun denkbeelden sterven. Niets blijkt minder waar.
Wat ze vertellen is geen mythe meer. Wat ze verkondigen zou je een theorie kunnen noemen. Een theorie over het leven, over wat goed is en wat kwaad. Over die theorie praten ze in de vorm van verhalen. Verhalen die ontstaan bij ontmoetingen. Socrates, Boeddha, Jezus, Confucius, allemaal ontmoeten ze mensen die vragen aan hen stellen. Ze geven antwoord. Niet in een filosofische beschouwing, maar door het gesprek aan te gaan en voorbeelden te noemen. Verhalen te vertellen. Verhalen, waarin het niet gaat om waar gebeurd of niet waar gebeurd. Verhalen die een eigen wereld scheppen en ons uitnodigen die wereld binnen te treden. Onze wereld te zien in het licht dat zij hebben aangestoken. “In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen.”, schrijft de evangelist Johannes in de eerste zinnen van zijn evangelie waarin hij voor een grieks/christelijk publiek uitwerkt hoe de door het licht van Christus verlichte wereld er uit ziet. Hij doet dat op een typische Johannes manier. Heel anders dan zijn mede-evangelisten Mattheüs, Marcus en Lucas. Heel anders ook dan Paulus.
Zo gaat dat bij het begin van een beweging. Het kan nog alle kanten uit. Tot de zaak verstold. Een min of meer definitieve vorm krijgt. We zijn dan in de vierde eeuw. Bij de monnik Serapion. Het christendom, dat uitgesproken joodse wortels had, smolt samen met het Griekse denken. Er werden nog steeds verhalen verteld. Verhalen over Jezus, over zijn leven. Maar de verhalen werden anders. Minder aards, meer filosofisch. Meer toelichting bij een theorie dan verheldering van een alledaagse situatie. Nog steeds scheen de lamp en verlichtte de wereld. Maar er werden geen vragen meer bij gesteld. De nieuwe verhalen diepten uit wat er was. Het huis was klaar. Het stond op eeuwige fundering, vastgelegd in de christelijke dogma’s.
Wetenschap en filosofie waren geoorloofd maar binnen de kaders van de theologie en uiteindelijk bepaalde de kerk, die zichzelf intussen benoemd had tot hoedster van de waarheid, wat waarheid was. Zo’n kleine duizend jaar heeft de kerk die rol kunnen spelen. Zeg maar van 350 tot 1350. Toen bezweek het onder zijn eigen gewicht. Zeker zal daar een rol bij gespeeld hebben de pestepidemie die Europa in 1349 trof en de bevolking decimeerde. Maar al eerder waren er scheuren in het machtige bouwwerk van de waarheid te zien geweest. God werd steeds onnarekenbaarder. Wat is dat nu voor God, die in zijn voorzienigheid zorgt voor de Pest, voor oorlog, voor geweld. Het leek of God zich steeds meer terug trok in zijn ondoorgrondelijkheid. Zich steeds meer verwijderde van de wereld. Zijn vertrek liet een vacuum na. De werkelijkheid bleef achter, aan zichzelf overgeleverd. Het vacuum werd opgevuld door de wetenschap. Het terugtreden van God is het begin van de Westerse wetenschap.
Eenmaal op gang gekomen, ging het snel. De ruimte voor God werd steeds kleiner. De ruimte van de wetenschap steeds groter. Zo groot dat het tegenwoordig lijkt of er nog maar een manier van denken is: die van de wetenschap. De wetenschap die alles verklaart uit objectief vaststelbare feiten en God en religie niet meer nodig heeft.
Het monopolie op denken dat de wetenschap in onze tijd heeft verworven (en dat sterk lijkt op het monopolie dat de kerk in de Middeleeuwen voor zichzelf claimde) heeft andere manieren van zoeken naar waarheid de toegang tot de markt waarop meningen worden uitgewisseld ontzegd. Volgens de wetenschap is de wetenschappelijke manier van denken de enige manier is om de werkelijkheid te kennen. Dat heeft ons veel goeds gebracht maar er is ook een prijs betaald. Het heeft de toegang tot onze tradities geblokkeerd en de bronnen waaruit wij putten voor onze ethiek droog gelegd. Het gevolg is een instrumentele samenleving, wantrouwig tegen visioenen en dromen, te kort schietend in een ontwikkeling van visie.
Geconfronteerd met die situatie, wil ik een ketter zijn in de kerk van de wetenschap en een lans breken voor andere manieren van geldig denken dan alleen de wetenschappelijke. Daarmee breek ik ook een lans voor religie. Maar niet alleen voor religie. Ook voor kunst, voor mystiek, voor visioenen. En misschien ook nog wel voor God, zo ver verbannen van onze planeet.
In de literatuur kunnen situaties beschreven worden waardoor een diep begrijpen plaats kan vinden. Ik heb pas goed begrepen wat verliefdheid is nadat ik De kant van Swann van Marcel Proust gelezen had. Geen wetenschappelijk verantwoorde kennis. Maar daarom minder geldig?
Door een gedicht kun je iets begrijpen wat je eerder niet zag. Over het leven. of over de dood. Of over God. een goed gedicht creëert onverwacht inzicht. Zoals het gedicht over het kerkje van het Groningse dorp Fransum van C. O. Jellema. U kent het misschien. Het eindigt zo.
Stille klankkast …………
zo gesloten, een avond, ik zit in het gras
tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:
dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.
Alsof er een lamp wordt aangestoken. Stel je voor dat poëzie de toegang tot waarheid ontzegd wordt.
Gelukkig houdt de wetenschap zich niet altijd aan haar eigen grenzen en wordt filosofie, of zelfs religie, terwijl ze nog steeds pretendeert wetenschap te zijn. ik kom nog even terug op de wetenschap die de toegang van onze tradities blokkeert en de bronnen voor onze ethiek drooglegt en citeer de Franse biochemicus Jacques Monod, die in 1965 de Nobelprijs voor de Geneeskunde kreeg, die precies dat signaleert. De wetenschap, aldus Monod, ondermijnt alle mythische verhalen, alle gedachten, van de aboriginals tot het dialectisch materialisme waarop moraliteit, waarden, plichten, zowel als rechten en verboden gebaseerd zijn. Wie zich dat realiseert, aldus nog steeds Monod, voelt zich vereenzaamd. Voelt zich alleen op de grens van een hem vreemde wereld. Een wereld die doof is voor zijn muziek, voor zijn verwachtingen maar ook voor zijn lijden en zijn misdadigheid. Het kan de natuur allemaal niets schelen wat er met ons gebeurt. Aldus Monod. Uitgesproken pessimistisch. Wetenschappelijk? Nee, eerder existentieel somber zoals Sartre, tijdgenoot van Monod, dat ook was. Als wetenschap gebracht. In wezen existentialistische filosofie
Is pessimisme wetenschappelijk onontkoombaar als we onze wereld, inclusief onszelf, zien als de onvermijdelijke consequentie van een wetenschappelijk te beschrijven keten van oorzaak en gevolg. Zonder vrije wil. Levend op een aarde die ons kan afschudden als het haar niet meer bevalt?
Je kunt daar pessimistisch van worden. Maar het hoeft niet. Je kunt ook, zoals de Amerikaanse astrofysicus Eric Chaisson doet, spreken van een grote kans. Zeggen dat het Universum zichzelf leert kennen door onze wetenschap. Dat we nu we zo ver gekomen zijn verder moeten gaan dan de conventionele wetenschap en samenwerking zoeken met filosofen, theologen en anderen om met hen te zoeken naar een visie op de wereld die breder is dan die van alleen de wetenschap. Die ons vertelt waar we vandaan komen en hoe we passen in het kosmische schema als wijze, ethische menselijke wezens.
Dus niet bij voorbaat machteloos en eenzaam in de kosmos. Muziek maken. Niet in een wereld die daarvoor doof is, maar voor mensen die er naar luisteren en er verbondenheid door voelen. Door verhalen te vertellen. Verhalen die net zo min wetenschappelijk waar hoeven te zijn als Prousts Van de kant van Swann wetenschappelijke waarheid bevat. Wat Proust schrijft, wat Jezus, wat Boeddha, wat Confucius en Mencius zeggen is waar. Hoe waar, merk je als je het een plaats geeft in je bestaan. Maar het is een ander soort waarheid dan de waarheid van de wetenschap.
We hebben niet alleen een vermogen tot wetenschappelijk denken, we hebben ook een vermogen tot symbolisch denken. Een stokoud vermogen, ontstaan bij het eerste begin van menselijk leven. Dat moeten we niet buiten spel laten zetten. We kunnen er door onderscheiden tussen de wereld van de wetenschap en de wereld van de symbolen die we vinden in de kunst en in de religie. De wand tussen beide is poreus en niet in beton gegoten.
Pas als we leven in beide werelden verstaan we het leven. Dat we in die twee werelden kunnen leven danken we aan de evolutie. Want niets wat er in de evolutie ooit was, gaat verloren.