Tegen de prolixitas mortis, prolixitas vitae
Gregorius de Grote, paus in de zesde eeuw, en kerkvader, noemde het prolixitas mortis. Het komt van prolixus, een bijvoeglijk naamwoord dat “toeschietelijk”, “genegen” betekent. Prolixitas mortis staat voor toeschietelijkheid, geneigd zijn tot de dood. Zo’n prolixitas is er niet pats boem ineens. Nee, prolixitas komt langzaam. Iedere keer een stukje. Bij ieder geval van dood en sterven. Weer een lege plek. Weer een gesprek dat ik niet meer kan voeren. Weer een café waar ik nooit meer kom. Weer een verhaal over ziekte, verval, invaliditeit. Prolixitas hoopt zich op zoals fijnstof zich ophoopt bij mensen die aan een snelweg wonen.
Ouderdomsgoeroes hoor je weinig over dit aspect van het ouder worden. Zij preken zelfontplooiing tot op hoge leeftijd, hun wil tot zelfontplooiing lijkt niet te lijden door het wegvallen van naasten. Ook lijken onaangename kwalen, lichamelijk of geestelijk, aan hen voorbij te gaan. Toch, op gevaar af een snaar te beroeren waarvan de sombere toon gedurende mijn hele lezing op de achtergrond zal blijven klinken, toch begin ik bij Gregorius de Grote en zijn Prolixitas mortis. Dat ik deze term uit de zesde eeuw ken, dank ik aan de in zijn tijd wereldberoemde maar op het ogenblik al haast vergeten Duitse theoloog en Jezuïet Karl Rahner en aan de benedictijnerpater Anselm Grün die Rahner citeert in zijn boek Gelukkig ouder worden. Rahner duidt er mee op “het concrete proces van de toenemende opeenstapeling van stervenselementen in de levensgeschiedenis van de mens. “ In alle ervaringen van stervenselementen, zoals breekbaarheid, ziekte en teleurstelling, in alle ervaringen van het teloor gaan van de “concrete dingen van het leven”, voltrekt zich iets van sterven”, schrijft Grün.
Ik ken dat. Ik lunchte met een vriend. Een visrestaurant aan de haven. Mijn vriend ging lopend naar huis. Ik stapte in mijn auto. “Ze hebben nierkanker geconstateerd”, zei hij. Een doodstijding, zo op de stoep. Na een prettig visje. Wat moet je zeggen? We omhelsden elkaar woordeloos. Toen ik weg reed en naar hem zwaaide, viel het op me. “Mis, helemaal mis.” Tranen in mijn ogen. Twee jaar later was hij dood. Af en toe rijd ik langs diezelfde plek. Altijd diezelfde ervaring. Breekbaarheid. Een gevoel van voorbij. Prolixitas mortis.
Vroeger, in mijn jonge en middelbare jaren, kon ik die confronterende ervaringen van breekbaarheid en ziekte ontlopen. Ik wist dat ik op zeker moment ook zelf zou sterven, maar voorlopig nog maar even niet. De dood kwam ik slechts met grote tussenpozen tegen. Een ongeluk. Een zeldzame ziekte. De vroege dood van een verstokte roker. “Tja, wat wil je? “. Ik was niet genegen tot de dood. Integendeel, ik genoot van het leven en vond de dood iets voor later. Ik was al veertig, toen ik mijn eerste dode zag.
Dat was vroeger. Lang geleden. Intussen zijn de confrontaties niet spaarzaam meer. De stervenselementen waar Grün het over heeft, stapelen zich tastbaar op.
De dood sluipt naderbij. Je kunt niet goed over oud worden denken, als je niet ook over de dood denkt. Niet over de dood in abstracte zin, maar over de dood als de eigen dood.
Maar geef je toe aan die prolixitas? Ga je leven in genegenheid tot de dood? Die vraag stelde ik me na mijn pensionering, nu al weer 17 jaar geleden. Ik was nog jong, zeg ik nu. Pas zestig. Alles was nog goed. Ik genoot van mijn leven. Ik hoefde niks meer, mocht alles. Lezen, schrijven, preken, reizen, heerlijk huis, lieve vrouw, gezondheid, kinderen, kleinkinderen. Alles op orde. Zo veel goede dingen. Ik zou iedere dag moeten zingen van geluk. Niet dat ik dat deed. Er waren dagen van getob en mismoedigheid. Waarom was dat?, vroeg ik me af. Waarom niet altijd vrolijk en gelukkig? Waarom niet altijd een goed gevoel over het leven? Zou het te maken hebben met prolixitas? Tot een met de ouderdom onvermijdelijk opkomende geneigdheid tot de dood die somber stemt, ook al schijnt de zon?
Jaren geleden, ik was nog jong, nog maar ergens tweede helft veertig, hoorde ik een professor in de psychologie van de ouderdom zeggen, dat het zien van je leven onder een beperkte horizon, het ervaren van je leven als iets eindigs, als iets met een grens, een kenmerk is van oud zijn. Ik had tot op dat moment nog nooit vanuit een beperkte horizon naar mijn leven gekeken. Ik besloot er op te letten, het te markeren als ik dat gevoel zou hebben. En ineens, op een dag, jaren later, was het zo ver. Ik stond in de badkamer, reikte naar een handdoek en ineens kwam er iets in me op. Het was of een stem tegen me zei : “Stel je nu eens voor, dat je er niet meer bent. Dat je alles moet afleggen. “ Ik voelde geen angst. Integendeel, ik ervoer opluchting, een groot gevoel van bevrijding. Of er een last van mijn schouder gleed. Ik wist het : nu ben ik oud.
Het moet door dat besef van de beperkte horizon zijn, dat ik me bij alles dat verwijst naar toekomst afvraag of ik er dan nog wel zal zijn. Vroeger stelde ik me nooit die vragen. Ik herinner me dat ik eind jaren zeventig in de krant las dat Engeland zich aan zijn afspraken over Hongkong zou houden en het eiland in 1999 zou teruggeven aan China. Dan waren de afgesproken honderd jaar Brits bewind voorbij. Negentiennegenennegentig was twintig jaar later. Oneindig ver weg. Niet voor te stellen. Hoe zou de wereld er dan uit zien? Ik kon me er geen voorspelling van maken. Maar dat ik het allemaal zou meemaken stond als een paal boven water. Kom daar nu eens om. In 2030 mogen er alleen nog elektrische auto’s verkocht worden. Zal ik er dan nog zijn? En de stijging van de zeespiegel? En dat niemand meer op gas zal koken? Zal ik daar nog iets van meemaken?
Met het ouder worden is mijn blik op het leven veranderd. Daar heb ik aan moeten wennen. Vroeger had ik een vast omlijnd levensontwerp. Wat me overkwam, wat ik deed en ondernam, paste er in. Later is dat ontwerp anders geworden. Niet meer : wat me overkomt past in het ontwerp. Maar wat me overkomt, verandert het ontwerpt. Het ontwerp, de wijze waarop ik denk over mijn leven, beweegt mee met wat mij overkomt. Heb ik geluk? Of heb ik pech? Grote pech, of kleine? Hoe ga ik om met “pech”? Hoe past de dood van een naaste, een vriend, vriendin, partner, een kind in mijn ontwerp? Hoe past een dementerende levenspartner daarin? Hoe pijn, lichamelijke aftakeling of een echtscheiding van een van de kinderen?
Natuurlijk zijn die vragen niet exclusief gereserveerd voor de ouderdom. Maar als je oud wordt, moet je gegarandeerd ooit eens antwoord geven op één van die vragen. Dat zorgt voor een levensstemming. Zo ontstaat prolixitas.
In oud worden zit iets tegenstrijdigs. Iets dat haast oneerlijk is. Terwijl je krachten afnemen, er kwaaltjes komen en kwalen, je op de sportschool steeds moet inleveren, je sneller moe bent en trager van denken, juist als je moet inleveren op het terrein van fitheid en vitaliteit zijn er extra problemen. Problemen die je vroeger niet had. Hoe verhoud je je tot pijn? Ga je alles doen om de pijn te bestrijden of onderga je het als een gegeven? Blijf je wonen in je huis waar je je prettig en comfortabel voelt of ga je verhuizen naar een appartement in een nieuwe omgeving. Hoe houd je je huwelijk fris? Hoe ga je met elkaar om zodat je je daar alle twee gelukkig bij voelt. Hoe vermijd je dat je je aan elkaar gaat ergeren. Amuseer je je vrouw nog wel? Amuseert zij jou nog wel? Hoe vul je intimiteit in als de wind van de lust geleidelijk aan is gaan liggen? Soms zie je veranderingen in het machtsevenwicht in een huwelijk. De man die er eerst de dienst uit maakte, is door een chronische ziekte aangewezen op zijn vrouw. Zij, die zich eerder altijd heeft moeten schikken, deelt voortaan de lakens uit. Vaak gaat samen met subtiele en minder subtiele verwijzingen naar vroeger toen de kaarten anders geschud waren.
En dan de vrienden en vriendinnen. Vroeger ging het in de gesprekken met hen over congressen die ze bezocht hadden. Over interessante ontwikkelingen in hun vakgebied. Over uitzicht op een nieuwe baan. Over boeken die ze gelezen hadden. Nu gaat het vaak over kwalen. Over wat niet meer kan of gaat. Over doktersbezoek, ziekenhuisuitslagen, gewrichtspijnen en ander ongerief. De wereld is kleiner geworden. De horizon naar ons toe gekropen.
Afgelopen kerstdagen schreven vrienden die we het hele voorafgaande jaar niet gezien hadden, het volgende briefje bij hun beste wensen voor het nieuw jaar:
“Helaas niets gekomen van een afspraak. Vorig jaar, om deze tijd, kreeg zus Robby darmkanker. De winter behandelingen. Veel stress. De hele zomer zijn wij in Frankrijk geweest. Het leek nu goed te gaan, maar gisteren hoorde ik dat er toch iets niet goed is aan haar longen. Maandag uitslag. Heel verdrietig allemaal. Met ons gaat verder alles wel goed. liefs”
Een wonderlijk briefje. Eigenlijk gaat het ze goed. Ze zijn de hele zomer in hun vakantiehuis op het Franse platteland geweest. Ernstige kwalen hebben ze niet, wat blijkt uit de laatste zin: Met ons gaat verder alles wel goed. Let even op dat wel. Het zou een tegenstelling kunnen suggereren met de malheur van zus Robby. Die kreeg darmkanker, maar (ik citeer) : “Met ons gaat verder alles wél goed. “Met een accent op het é van wél. Ik lees dat niet zo. Ik lees : “Met ons gaat alles verder wel góéd. “ Met de nadruk op goed . “Wel goed”, er zit iets toegevends in die twee woorden. Ja, als we eerlijk zijn, moeten we toegeven: Het gaat ons verder eigenlijk wel goed.
Zo’n slagen om de arm houdend wel zouden onze vrienden twintig jaar geleden niet geschreven hebben. Ze zouden gewoon gezegd hebben waar het op stond : Bij ons gaat het goed. Ook over zus Robby zouden ze anders geschreven hebben. ze zouden het positieve benadrukt hebben. Ze zouden geschreven hebben : Er is bij haar darmkanker geconstateerd, maar gelukkig waren ze er vroeg bij en heeft ze het hele jaar goed kunnen leven, al was er natuurlijk wel stress. Spijtig dat er nu toch iets op de longen geconstateerd is, maar we houden goede moed.
Het bericht over zus Robby zou gestaan hebben in het teken van leven. Nu staat het in het teken van dood. “Veel stress.” “toch iets niet goed aan haar longen.” “Heel verdrietig allemaal.”
Het is een somber landschap dat hier geschetst wordt. Terwijl in hun eigen leven de zon nog behoorlijk schijnt. De hele zomer in Frankrijk, zonder terug te moeten in verband met zus Robby. Haar ziekte reikt de mogelijkheid aan het leven te zien in perspectief van de dood. Het is alsof het leven niet zonder zwarte rand beschouwd kan worden Alsof het leven een voorbereiding is op slecht weer nog voor zich dat heeft aangediend. Mijn vrienden lijden aan prolixitas mortis. En ze zijn de enigen niet.
Een vriend vroeg me zijn begrafenisdienst te leiden. Het was zomer en hij reed bij me voor in een cabriolet. Open dak, kapje naar beneden, zijn mooie, veel jongere vrouw, naast hem. Vrolijk. Vitaal. Niets wees op dood en begraven. Hoewel kerkelijk opgevoed, had hij weinig meer met kerk en geloof. Toch wilde hij ‘iets met een dienst’ Waarom?, vroeg ik. Vanwege dat lied, zei hij, ‘A toi la gloire,’. De tweede regel is A toi la victoire’’. Aan u de Overwinning. Dat lijden, ongeluk niet het laatste woord heeft. Uit dat geloof heb ik geleefd. Dat wil ik onderstrepen bij mijn begrafenis. Een half jaar later, hartje winter, er lag sneeuw, was het zover. Zongen we dat lied.
Dat is intussen negen jaar geleden. Een paar maand geleden herdachten we hem. Hij zou tachtig jaar geworden zijn. Zijn vrouw had een nieuwe vriend. We waren bij hem thuis. Aan het begin van het diner heette de nieuwe vriend ons als gastheer welkom. Hij zei wat voor bijzonder mens de man geweest was ter nagedachtenis van wie we bij elkaar waren. Hoe bevoorrecht hij was dat hij , al was degene die gestorven was nooit te vervangen, de nieuwe liefde van diens vrouw mocht zijn. Zo kreeg de gestorvene opnieuw betekenis. Het was of hij weer even in ons midden aanwezig was. Of we uitgetild werden boven de tijdelijkheid. Of er iets van eeuwigheid in de kamer kwam.
Maar vooral was het of wij zijn levenskracht weer voelden. Zijn wilskracht om niet dood te gaan. Het tegendeel van prolixitas mortis. Het was of je shot levenselixer kreeg ingespoten.
Toen ik nog een kind was, geloofde ik dat de hemel mijn bestemming was.
Ik leefde met het oog op de hemel, met het oog op eeuwigheid. God was de Schepper en ik was zijn schepsel. Dat gaf houvast. Ik maakte fouten, maar uiteindelijk zou God die wegpoetsen. Uiteindelijk zou ik geborgen worden in Gods eeuwigheid. Het was of ik het einddoel van mijn leven in de verte kon zien liggen. Alsof ik vanuit een luchtballon keek naar een fietser. Iemand in de polder op weg naar een stad. Kijk daar is de fietser, en daar is de stad. Kijk maar, daar moet hij naar toe. Ik was die fietser. Op weg naar mijn einddoel.
Intussen is er onderweg heel veel gebeurd. Geleidelijk aan ben ik het vermogen kwijt geraakt ben van bovenaf naar mezelf te kijken. Regen en storm zijn over me heen getrokken. Soms was het ijskoud, dan weer snikheet. Mijn heldere zicht werd vertroebeld door mist. Ligt mijn einddoel nog wel op zijn plek? Ben ik nog wel zeker van mijn weg? Ben ik eigenlijk wel op weg naar een doel? Of fiets ik rondjes? Steeds dezelfde rondjes?
Je kunt het eerste deel van je leven beschrijven, en misschien als vervolg daarvan ook nog het tweede deel. Maar het derde, het laatste deel? Het deel dat moet voeren tot een conclusie over ons leven. Kunnen we dat ook schrijven? Oud worden is nadenken over dat derde en laatste deel. Nadenken over de vraag of mijn leven goed geweest is. Maar wat is een “goed leven”? Is een goed leven hetzelfde als een gelukkig leven? Wat is een gelukkig leven?
De econoom Sir Richard Layard, verbonden aan de London School of Economics, heeft een lijst opgesteld van zeven factoren die volgens hem bepalend zijn voor een gelukkig leven. Ik som ze op: inkomen, ervaring van intimiteit, interessant en uitdagend werk, deel uitmaken van een hechte gemeenschap, fit en vitaal zijn, baas zijn over eigen leven, leven volgens eigen idealen.
Met een flink aantal van die factoren is het volgens Layard in onze westerse samenlevingen slecht gesteld. De overheid zou zich dat moeten aantrekken en geluk bevorderende maatregelen moeten nemen. Stel dat de overheid dat zou doen, is geluk dan verzekerd? Kan een overheid haar burgers gelukkiger maken door politieke maatregelen? Stel dat aan alle zeven voorwaarden van Sir Richard is voldaan, zijn mensen, zijn wij, dan gelukkig?
Wie geluk belooft kan op net zo veel belangstelling rekenen als iemand die een dieet belooft waardoor je gegarandeerd afvalt. Beide, geluk zoeken en afvallen, gaan uit van de maakbaarheid van het leven. Maar is geluk maakbaar? Niemand zal ontkennen dat geluksfactoren zoals sir Richard ze opsomt belangrijke voorwaarden zijn voor een gelukkig leven. Maar anderzijds hangt geluk af van ons zelf. De overheid kan ons weliswaar helpen, maar geluk garanderen kan de overheid niet. Geluk is immers meer dan een nevenproduct van onze levensstijl.
En zo kom ik op ouder worden, want bij het ouder worden begint die levensstijl ingewikkelder te worden. Het wordt steeds moeilijker te voldoen aan sir Richards lijst van zeven geluksfactoren. Neem de factor “fit en vitaal”. Ik blijf naar de sportschool gaan. Mijn doel was deze winter weer eens te skiën. Ik moest daartoe mij dijbeen- en beenspieren extra trainen want die zijn als je niks doet sluipenderwijs aan het slinken. En het is me gelukt. Ik heb weer geskied. Maar het was toch anders dan vroeger. Minder souplesse, minder vanzelfsprekend naar beneden. Alsof ik iets extra’s van mezelf moest meenemen.
Of neem het “interessante werk”, dat vroeger op me stond te wachten. De tijd vloog voorbij. Altijd wat te doen. Als ik nu iets interessants wil doen, moet ik er zelf naar op zoek. Niet dat dat erg is. Maar het komt je niet meer aanvliegen. Ik moet er hard voor werken. Maar hoe hard ik ook werk – om deel uit te blijven maken van een hechte gemeenschap, baas blijven over eigen leven, volgend jaar me weer in te schrijven voor wintertennis – soms moet ik toch inleveren op onafhankelijkheid. Op vitaliteit. Moet ik accepteren dat ik in moet leveren, dat er gaten vallen in de groep om mij heen.
Als geluk samenhangt met de zeven externe sir Richard factoren, die het beste gedijen in een krachtig, vitaal leven. Als we voor ons geluk zelf verantwoordelijk zijn, dan ziet het er qua geluk niet positief uit voor ouderen. Waarop ik mijn geluk baseerde, blijkt vergankelijk als een zandkasteel dat het onvermijdelijk moet af leggen tegen de opkomende vloed.
Het ouder worden confronteert mij met de grenzen van mijn zoeken naar geluk. Ik denk eigenlijk dat daar de behoefte van ouderen vandaan in hun conversatie zo’n ruime plek in te ruimen voor eigen of andermans kwalen. Het zijn verontschuldigingen. Verontschuldigingen voor het feit dat het allemaal niet meer zo goed gaat in het leven. We dreigen de grip op het leven kwijt te raken. Zonder dat we dat kunnen helpen. Er is duidelijk sprake van overmacht. Betekent ouder worden dan inleveren op geluk? Of is geluk iets innerlijks? Iets dat meer is dan een zelf veroorzaakt welbevinden? Slechte omstandigheden en toch gelukkig. Kan dat?
Toen voor veel gelovigen de hemel als eeuwige bestemming verdampt was, een proces dat zich eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de vorige eeuw afspeelde, kwamen er alternatieve eeuwige bestemmingen in beeld. Nog niet de eindbestemming “geluk”. Dat kwam pas later. Geluk is pas in de jaren negentig een levensdoel geworden. De eindbestemmingen die toen in die jaren in plaats van de hemel kwamen, hadden nog dezelfde trekken als de eindbestemming hemel. Net zo iets als eerste auto’s die nog op paardenkoetsen leken. Zo’n alternatieve eindbestemming was bijvoorbeeld de bestemming “rechtvaardige wereld.” Een wereld waar de armen en onderdrukten het goede zouden krijgen en de onderdrukkers het slechte. Een tijdje terug was ik bij het graf van mijn vriend Koos Koster. Hij werd op 17 maart 1982 samen met drie andere Nederlandse journalisten in El Salvador vermoord. Koos was bezeten van een verlangen naar een betere wereld. Hij had zijn leven er voor op het spel gezet en verloren. Ik las de tekst op zijn graf. “Het feit van overleven verplicht”, stond er. Die verplichting stond bij hem voor de verplichting tegenover de armen en onderdrukten van El Salvador, Guatemala, Honduras en al die andere landen. Wie voelt die verplichting nog?, vroeg ik mijzelf af. Wat inspireert mij, 37 jaar later, nog als eindbestemming? Wat is er geworden van waar ik vroeger in geloofde? Van de hemel, waar we eeuwig Gods lof zouden zingen. Van een aarde waar gerechtigheid zou wonen. Van een Koninkrijk van God dat recht zou doen aan de armen en onderdrukten. Ze zijn er niet meer.
Eeuwige eindbestemmingen ben ik steeds meer gaan wantrouwen. Ik ging ze sterker en sterker zien dat ze gebruikt werden om mensen in het gareel te houden. Dat de hoeders van de eeuwige bestemmingen, priesters, politici, partijfunctionarissen, dominees, deze gebruikten om hun volgelingen voor te schrijven hoe ze moesten leven. Tot op de dag van vandaag. Ik werd er weer door bepaald door de ophef, een paar maand geleden, om de Nashville verklaring, die de hemel toe sluit voor allen die zich seksueel niet aan de regels houden, die zij hebben vastgesteld. Ik denk ook aan de teloorgang van het communisme, de misdaden tijdens het zogenaamde reëel bestaande socialisme en de ondergang van de communistische heilsstaten. Maar ook aan de misbruikschandalen in de Rooms Katholiek Kerk. Vertrouwen komt te voet en vertrekt te paard. Het vertrouwen is weg. Het wantrouwen gekomen.
Soms voel ik dat wantrouwen trouwens ook in het huidige klimaatdebat. Opnieuw wordt ons een ideale toekomst als eindebestemming voorgehouden. Geen hemel dit keer, geen klasseloze maatschappij. Maar een CO2 vrije toekomst waarin tot in alle eeuwigheid kan worden door geleefd. En opnieuw wordt ons voorgehouden, welke moraal daar bij hoort. Wat we moeten doen, eten, drinken, om dat einddoel te bereiken. Opnieuw is er een elite die de dienst uit maakt en is er het volk dat geacht wordt te volgen. Ik wantrouw de zekerheid waarmee oplossingen gepresenteerd worden. Voor de goede orde : ik ben geen klimaatontkenner. Ik denk dat we heel goed moeten luisteren naar klimaatwetenschappers. Ik wantrouw wel degenen die op basis hun bevindingen de macht naar zich toe willen trekken en anderen willen voorschrijven hoe te leven. Ik analyseer vanuit die gedachten de verkiezingsuitslag van gisteren.
Nadenken over een eindbestemming begint met openheid. Met ontvankelijkheid. Niet toevallig begint de christelijke traditie met de openheid, de ontvankelijkheid van Maria voor de boodschap van de engel. Alles begint met vertrouwen.
Vroeger zag ik mijn leven als een opeenstapeling van gebeurtenissen in drie periodes. De eerste periode was er één van voorbereiding op het leven. De tweede die van het werkzame leven. De loopbaan. Het leven ontwikkelde zich zo ongeveer als de blokkentoren van een kind. Het ene blok op het andere en uiteindelijk een toren. Geen eenheid. Weinig symmetrie. Zou ik daar eenheid in kunnen krijgen door in de derde fase van mijn leven terug te kijken en er, achteraf, structuur aan te geven? Als ik dat doe, als ik een structuur aanbreng, is dat dan een structuur die er altijd al in zat en die ik er nu uit haal? Of is dat een structuur die ik er nu, als het ware van buitenaf, in aan breng? Is het zoeken naar zo’n structuur zo iets als het achteraf reconstrueren van een structuur in een willekeurig op elkaar gestapelde hoeveelheid blokken?
Ik heb vroeger wel zo over mijn leven gedacht, maar ik pak het nu anders aan. Ik zie mijn leven niet meer als blokkentoren. Ik zie mijn leven als rivier waar ik tussen mijn oogharen door naar kijk. Meer intuïtief, dan analyserend. Zo, tussen mijn oogharen door, kan ik mijn leven zien als een eenheid. Zie ik wat vroeger gebeurde in verband met wie ik nu ben. Niet zo zeer als iets van oorzaak en gevolg. Maar als een intuïtief gevoelde eenheid. Als de stroom van een rivier. Bochten, stroomversnellingen, dode stukken, soms een meander, soms gekanaliseerd. Op sommige punten is er iets gebeurd. De rivier heeft een andere loop gekregen, is plotseling een andere richting ingeslagen. Als ik me concentreer op die punten, zie ik dat het de punten zijn waarop ik in ging op nieuwe dingen. Onbekende mensen ontmoette. Las over nieuwe ideeën. Nieuwe inzichten kreeg waarvan ik op dat moment de consequenties nog niet kon overzien. Het waren momenten van openheid, van ontvankelijkheid. Van ergens in geloven, van jezelf veranderen. Van overgave. Van vertrouwen.
Soms lijkt het of er een licht is boven de rivier. Licht van buiten. Het licht was er al voor ik het opgemerkt had. Het licht was er voor mij. Het zal er na mij zijn. Het licht verwijst naar iets hogers, iets van eeuwigheid. Soms doet het denken aan volle maan achter de wolken. Je ziet de maan niet maar zijn licht zie je wel. Het licht geeft richting aan mijn leven. Het is gekoppeld aan ontmoetingen, aan liefde, aan ontvankelijheid. Het licht staat voor momenten van barmhartigheid, van genade, van ontvangen liefde, van moed en van genegenheid.
Welke weg ik moet volgen, weet ik niet van te voren. Wel weet ik dat de zin van mijn leven de optelsom is van de nieuwe impulsen die mijn leven een onverwachte richting gaven. In het geheel van die impulsen ervaar ik mijn verbondenheid met God zonder dat ik God kan formuleren als een begrip. Op het moment dat ik dat doe, heb ik God naar me toegetrokken en is God geen God meer. Ik zie alleen de lappendeken van mijn leven en kom niet verder dan de vraag. De vraag naar de betekenis van mijn leven.
Al mijn pogingen die vraag te beantwoorden zijn mijn antwoorden en stellen ook niet meer voor dan dat. “Tell them, I ‘ve had a wonderful life.” zei de filosoof Wittgenstein op zijn sterfbed als boodschap aan zijn vrienden die naar hem onderweg waren maar te laat kwamen. Het leven krijgt zijn betekenis niet vanuit een eeuwig einde, maar vindt zijn betekenis in de daden die in de loop van de jaren gedaan zijn. Wie ziet dat het goed is, als hij zichzelf ziet in het verlengde van die daden, kan van zichzelf zeggen dat hij een prachtig leven, a wonderful life, gehad heeft. Of dat leven makkelijk was, of niet gemakkelijk, is dan niet het beslissende punt. Het gaat er om dat het mijn leven is en dat ik dat leven accepteer.
Er was in mijn leven niet één, vaststaand, doel. Het doel ontwikkelde zich, was veelkleurig, divers. Bij het oud worden herinner ik me wat mijn doelen geweest zijn, en denk ik na over wat het vanuit die vroegere doelen nu mijn levensdoel zou moeten zijn. Daarom richt ik me, nu ik oud geworden ben, niet op dood en sterven, die komen vanzelf wel, maar op het leven. Het eigen leven. En niet op de dood, de eigen dood.
Als ik dat wel doe, als ik me exclusief richt op mijn eigen dood, me probeer in te denken hoe dat zal zijn, hoe het zal zijn om er niet meer te zijn, denk ik over mijn lichaam en mijn geest als over een eenheid. Ik voel berusting, waar ik het soms moeilijk mee heb, ooit zal ik er niet meer zijn, zal alles waar ik voor heb gestaan, alleen nog bestaan in de herinnering van mijn nabestaanden. Tot ook die herinneringen er niet meer zullen zijn.
Ik probeer niet zo over mijn dood te denken. Ik probeer te denken vanuiy mijn leven. Ik denk aan een tekst uit het Hooglied. “Als een gazelle is mijn lief, als het jong van een hert. Kijk! Hij staat al bij de muur. Hij blikt door het venster, kijkt door de spijlen.” Het meisje ziet haar geliefde niet, maar ze voelt dat hij naar haar kijkt. Dat ze gezien wordt.
De tekst doet denken aan dichtregels van T. S. Eliot :
And the unseen eyebeam crossed. For the roses /
had the look of flowers that are looked at.
Zo voel ik soms, op sommige momenten, hoe ik leef onder Gods blik. Als een ongeziene blik over mij heen glijdt, mijn pad kruiste, zegt Eliot beschrijft. Als rozen die er uitzien als bloemen waarnaar gekeken wordt.
De liberale rabbijn Aviva Zornberg aan wie ik deze dichtregels van Eliot ontleen, gebruikt het gedicht in een studie over het boek Exodus. Ze geet er het verschil mee aan tussen het volk Israël voordat Mozes bij ze kwam om ze uit het land te leiden en daarna. Het is de overgang van slaven die berusten in hun lot naar mensen die op pad gaan hun vrijheid tegemoet. Ook al leidt dat pad door de woestijn, ze weten zich door God gezien en gehoord weten. “De Heer heeft naar u omgezien, en uw klachten gehoord.”, zegt Mozes. Leven alsof je gezien wordt, zoals het meisje in het Hooglied. Ook al staat de minnaar nog buiten. Ook al is God niet zichtbaar en merk je alleen zijn blik.
De Franse cultuurfilosoof Pascal Bruckner, ik vond hem bij de ethicus Frits de Lange, zei absoluut niet geïnteresseerd te zijn in wat dan ‘een geslaagd bestaan’ heet. Liever vraagt hij aan mensen hoe zij hun mislukkingen zo hebben veranderd dat hun leven toch een zinvolle onderneming is gebleven. Een kwestie van willen: Ik wil dat mijn leven een geheel blijft. Wat er in dat leven ook gebeurt.
Dan is er nog iets en dat heeft te maken met de basis van het bestaan.
Vorig jaar was ik op het Japanse eiland Okinawa. Ik wou er al lang heen. De reden was dat er op dat eiland bovengemiddeld veel honderd jarigen wonen.
Vooral het dorpje Ogimi springt eruit. Van de tweeëndertighonderd dorpsbewoners zijn er 1200 boven de 65. Dat is 37,5%. (De bevolking van Velp, een van de meest vergrijsde dorpen van ons land, bestaat voor 27% uit vijfenzestigplussers.) Maar liefst vijftien van die twaalfhonderd 65plussers in Ogimi zijn boven de honderd. Dat is bijna 0.45% . Als we zo’n percentage honderdjarigen in mijn dorp (ruim 10.000 inwoners) zouden hebben, zouden er vijfenveertig honderdjarigen moeten wonen. Er is er zegge en schrijve één.
Dat hoge percentage honderdjarigen is niet onopgemerkt gebleven. Uit de hele wereld komen ze naar Ogimi om te kijken hoe ze dat voor elkaar krijgen. Is er een geheim? Is het het aangename subtropische klimaat? Is het de voeding? Het is een mengeling. De mensen in Ogimi leven sober. Het meeste voedsel halen ze uit eigen tuin. Veel groenten dus, maar vegetariër zijn ze niet. Vooral het lokale varken is in trek. Door die tuin bewegen ze veel en doen en passant de ene oefening na de andere. Bukken, weer op staan, gebogen staan, afsnijden, verder gaan. Daarnaast hebben ze in het dorp een levendig sociaal contact. Daardoor hebben ze het gevoel ergens bij te horen. Er wordt op ze gerekend. Ze hebben betekenis voor elkaar. Er wordt onverminderd een beroep op hen gedaan. Sober leven, blijven bewegen, saamhorigheid. Dat lijken de succesfactoren te zijn voor een lang leven. Overigens niet alleen op het eiland Okinawa. Er zijn meer plaatsen waar mensen zeer oud worden. Ze liggen trouwens allemaal in een prettige klimaatzone. Subtropisch. Niet heel warm, ook niet heel koud. Net er tussen in. Opvallend is dat in alle plaatsen religie een rol speelt. Religie geeft mensen een plek, verbindt ze met elkaar.
Honderd worden, vooropgesteld dat je dat zou willen, zo maak ik op uit wat ik gelezen heb, is niet een kwestie van willen, dieet, oefeningen of ascese. Honderd worden is de uitkomst van leven op bepaalde wijze. Een leven met natuur en seizoenen, met elkaar. Sober ook. Jaar na jaar, na jaar, na jaar. De mensen in Ogimi hebben geen behoefte om meer te krijgen. Meer geld, meer eten, meer luxe goederen. Wat ze nodig hebben om te leven, hebben ze om zich heen. Meer is niet nodig Geen stress. Zelfredzaamheid en vooral : meedoen, meetellen in de gemeenschap. Ook al ben je over de honderd, er wordt nog op je gerekend.
Zo zie ik de contouren van goed oud worden voor me. Leef sober, beweeg, vermijd stress, maak deel uit van een sociale groep. Denk na over je leven vanuit de herinneringen aan wat het leven was, zie de knooppunten en besef wat je geschonken werd. Ga in op de sleutel momenten. Analyseer wat er toen gebeurde en waarom. Kijk naar je eigen leven als naar een zinvolle eenheid terwijl je tegelijk weet dat je die eenheid nooit zult kunnen omschrijven. Dat hij je altijd ontsnapt, omdat je op het moment dat je het omschrijft zult ontdekken dat je van iets eeuwigs iets tijdelijks hebt gemaakt en daardoor net de kern bent kwijt geraakt. Sta open voor het ongrijpbare.
Ooit dacht ik aan de hemel als aan de plek waar uiteindelijk alles van mijn leven op zijn plek zou vallen. De hemel zou achteraf mijn leven verifiëren. De waarheid van mijn leven zou aan het licht komen. Zou dat kunnen? Is zo’n waarheid voorstelbaar? Is er een waarheid die me kan verzoenen met wat mij in mijn leven is overkomen? Ik denk van niet. Hoeft ook niet. Geloof is geen wetenschap. Wetenschap is gebaseerd op uiteindelijke verificatie. Geloof is een ander spel. Onze levens weerspiegelen ons geloof doordat we ons gezien mogen weten. Voor eeuwigheid moet ik niet naar voren, naar een hemel en eeuwigheid kijken. Maar naar het leven dat ik geleid heb en het leven dat ik nog leid. Waar heb ik een plek open gehouden voor God? Waar zie ik iets van eeuwigheid in mijn leven? Waar ben ik boven mijzelf uitgestegen? Hoe ben ik geworden die ik ben? Waar ging het mis? Hoe heb ik dat hersteld? Of heb ik het niet hersteld? Denkend over eeuwigheid kijk ik naar mijn leven. Voel ik me gezien, gehoord. God zal mijn leven bergen. En daar laat ik het bij.